bn. bw. (-er, -st),
1. waard verfoeid te worden, afschuwelijk: maakt uwe zielen niet verfoeilijk (Levit. 11 : 43); dat zijn verfoeilijke leugens ; een verfoeilijke misdaad;
2. op ergerlijke, afschuwelijke wijze : verfoeilijk liegen ; hij stelt verfoeilijk slecht.