Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STELT

betekenis & definitie

v. (-en), STELTJE, o. (-s),

1. houten been; houten toestel waar de knie van een verminkte op rust: met houten stelt, zijn been was stuk;
2. elk der beide staken, op zekere hoogte van een dwarsklamp voorzien, waarop men de voet zet, hetzij om daarmee grotere stappen te doen, of om ongehinderd door water en slijk te gaan, hetzij tot vermaak inz. van kinderen: de jongens lopen op stelten; — (fig.) mijn hoofd loopt op stelten, is geheel in de war; op stelten lopen, hoogdravende woorden gebruiken, in opgeschroefde stijl spreken; — (fig.) op stelten staan, zijn, in opschudding, in beroering, in rep en roer zijn: het hele huis stond, was weer op stelten; — op stelten brengen, zetten, in beroering brengen;
3. (ruwe taal en Barg.) been: hou je stelten voor je!
4. (gew. in Z.-Ned.) dikke zool of (ijzeren) stel onder aan de schoen voor iem. wiens ene been korter is dan het andere; — (gew.) klont sneeuw onder aan een klomp of laars;
5. steun, staak waarop iets rust: twee ooievaarsnesten die op hoge stelten te midden van het gazon zich verhieven.