(vademde, heeft gevademd), VAMEN, (vaamde, heeft gevaamd),
1. (overg.) met de uitgestrekte armen omvatten: vatten en vamen;
2. (overg.) met de vadem meten: een bos touw vademen;
3. (onoverg.) een bepaald aantal vademen bedragen;
4. (overg.) in vademen (4.) opstapelen, (brandhout) in stapels zetten;
5. (gew., overg.) een naald vademen, een draad in de naald rijgen;
6. (gew., onoverg.) met grote schreden lopen; (van een paard) de benen ver en mooi strekken: hij vaamt zo mooi.