(schreef uit, heeft uitgeschreven),
1. ten einde schrijven : een brief uitschrijven ; — in ’t bijz. (geheel) af-, naschrijven: een les uitschrijven; zijn stem, partij uitschrijven; rekeningen uitschrijven, opmaken, uitzenden;
2. bekendmaken dat iets plaats zal of moet hebben, verordenen: een dank- en bededag uitschrijven; — een vergadering uitschrijven, beleggen, bijeenroepen; — een prijsvraag uitschrijven, openlijk de gelegenheid tot mededinging daaraan aanbieden.