Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitscheiden

betekenis & definitie

(scheidde uit, heeft en is uitgescheiden),

1. (overg.) afzonderen, wegnemen uit;
2. (overg.) naar buiten afscheiden, afzonderen : vochten uitscheiden;
3. (onoverg.) ophouden, eindigen : met werken uitscheiden ; hij weet van geen uitscheiden; schei toch uit! ze zijn vroeg uitgescheiden; — (pregn.) niet meer spreken (over): schei toch uit over die... ; schei nou maar uit, zwijg nu maar.