Wat is de betekenis van uitscheiden?

2024-03-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitscheiden

uitscheiden - Werkwoord 1. ergatief ~ met ergens mee ophouden, stoppen Gelukkig scheed hij uit met die herrie. uitscheiden - Werkwoord 1. (ov) een stof het lichaam laten verlaten Was wordt door bijen uitgescheiden....

2024-03-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

uitscheiden

uitscheiden - regelmatig werkwoord uitspraak: uit-schei-den 1. niet meer doorgaan ♢ wil je wel eens uitscheiden met dat geschreeuw! 1. het naar buiten laten komen ♢ de wond scheidde vocht uit...

2024-03-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Uitscheiden

v., ophâlde, útskiede.

2024-03-29
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitscheiden

(scheidde uit, heeft en is uitgescheiden), 1. (overg.) afzonderen, wegnemen uit; 2. (overg.) naar buiten afscheiden, afzonderen : vochten uitscheiden; 3. (onoverg.) ophouden, eindigen : met werken uitscheiden ; hij weet van geen uitscheiden; schei toch uit! ze zijn vroeg uitgescheiden; — (pregn.) niet meer spreken...

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uitscheiden

scheidde uit, i. uitgescheiden (eindigen, ophouden): hij wil niet uitscheiden met plagen; schei uit! ik schei er mee uit; uitscheiden met roken.

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

uitscheiden

('uit) (scheidde uit, heeft uitgescheiden) I. van zich geven, afzonderen: vochten -. II. (scheed, scheidde uit; is uitgescheden, uitgescheiden) 1. voorgoed ophouden : scheid uit met plagen ; van geen weten. Syn. → aflaten. 2. een werking staken : wij hebben lang genoeg gespeeld, laten we nu -. Syn. → eindigen.

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Uitscheiden

(scheidde of scheed uit, is uitgesche(i)den), ophouden, eindigen: met werken uitscheiden; (pregn.) niet meer spreken (over): schei toch uit over die zaak.

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

UITSCHEIDEN

UITSCHEIDEN - (scheidde uit, is uitgescheiden), afscheiden, afzonderen: vochten uitscheiden; — ophouden, eindigen: met werken uitscheiden; hij weet van geen uitscheiden. UITSCHEIDING, v. het uitscheiden; uitscheiding bij de stofwisseling, einde»