I. (tintelde, heeft getinteld),
1. (onoverg.) snel achtereen geprikkeld of gekitteld worden, een fijn prikkelend gevoel ondervinden: mijn vingers tintelen; hij krijgt een sneeuwbal aan zijn oren dat ze tintelen; haar voeten begonnen te tintelen van de kou;
2. (overg., niet alg.) prikkelen.
II. (tintelde, heeft getinteld), flikkeren, glinsteren: de sterren tintelen; haar ogen tintelden van vreugde.
III. (tintelde, heeft getinteld), (niet alg.) tingelen, klinken: dat tintelt mij in d’oren.