I. TEREN
(teerde, heeft geteerd),
1. (overg.) doen verdwijnen, te niet doen ; zie bij Terend;
2. (overg.) (van voedsel) verwerken, verteren, digereren; in Z.Ned.: mijn maag kan dat niet teren; — (abs.) mijn maag teert niet;
3. (onoverg.) in zijn levensonderhoud voorzien, leven ; inz. wat betreft het gebruik van voedsel: op kosten van anderen teren; op den boer teren; op zijn vet teren; — van de hoge boom teren, op zorgeloze wijze grote verteringen maken, zijn kapitaal opeten;
4. (onoverg., thans nog in Z.-Ned.) goede sier maken, overdadig leven : hij teerde en braste ganse dagen; teren en smeren;
5. (onoverg.) (van spijs) de natuurlijke verandering ondergaan die de werking der spijsverteringsorganen veroorzaakt: rode kool zuil bij mij niet teren;
6. (onoverg.) (Zuidn.) door natuurlijke verwording vergaan of verdwijnen, verteren, verrotten: de stalmest ligt in de mestput te teren.
II. TEREN (teerde, heeft geteerd), met teer bestrijken : een schutting teren.