Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

T

betekenis & definitie

I. v. (-’s),

1. als klank, 16de medeklinker; als teken, 20ste letter van ons alfabet;
2. de gezamenlijke namen of woorden in een adres- of woordenboek, kaartsysteem enz. die met een t beginnen;
3. (w. g.) Romeins cijfer voor het getal 160;
4. wat de vorm heeft van een drukletter T;

ook in samenst.: T-ijzer; T-pijp, pijp die een vloeistof of een gas dat door de lange arm wordt aangevoerd door de andere in twee tegenovergestelde richtingen afvoert; T-raam, vensterraam met een bovenruit over de gehele breedte en daaronder twee benedenruiten naast elkaar; T-stuk, stuk ter verbinding van een doorlopende pijp met een loodrecht daarop gestelde spruit;

II., vn.,

1. verzwakking van het:t gaat goed;
2. verzwakking van dat (voor het tegenwoordige taalgevoel van het): ’t huis.