I. v. (-’s),
1. als klank, 16de medeklinker; als teken, 20ste letter van ons alfabet;
2. de gezamenlijke namen of woorden in een adres- of woordenboek, kaartsysteem enz. die met een t beginnen;
3. (w. g.) Romeins cijfer voor het getal 160;
4. wat de vorm heeft van een drukletter T;
ook in samenst.: T-ijzer; T-pijp, pijp die een vloeistof of een gas dat door de lange arm wordt aangevoerd door de andere in twee tegenovergestelde richtingen afvoert; T-raam, vensterraam met een bovenruit over de gehele breedte en daaronder twee benedenruiten naast elkaar; T-stuk, stuk ter verbinding van een doorlopende pijp met een loodrecht daarop gestelde spruit;
II., vn.,
1. verzwakking van het: ’t gaat goed;
2. verzwakking van dat (voor het tegenwoordige taalgevoel van het): ’t huis.