Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klank

betekenis & definitie

I.m. (-en),

1. (in ’t alg.) geluid of een bep. geluid als iets waarneembaars: geen klank verdooft het plechtig ja (Staring); — met (veel) klank, met veel gerucht ; (Zuidn.) iem. met klank buitensmijten, hem vierkant de deur uit gooien;
— 2. (inz.) geluid dat ontstaat door regelmatige trillingen, toon: een schelle, een heldere klank;
3. (in ’t bijz.) datgene waardoor een geluid zich karakteristiek onderscheidt van andere geluiden : deze klank is veel voller; warme klanken; die piano heeft een goede klank; — vand. in toepass. op hetgeen geluid voortbrengt : de klank van hout, van metaal, van bakstenen; de klank van een viool, een klarinet, de specifieke wijze waarop zij klinken; — de klank van (het) geld vermag veel, met geld krijgt men veel gedaan;
4. (mv.) muziek of zang: klanken en kleuren; gewijde klanken;
5. het geluid van gesproken woorden en van de samenstellende delen daarvan: rijm is gelijkheid van klank; sommige woorden hebben een expressieve klank ; — (fig.) zijn naam heeft een goede klank (op dat gebied), hij is bekend als een bekwaam persoon, een deskundige, hij wordt met ere genoemd;
6. gearticuleerd spraakgeluid: een woord is een opeenvolging van klanken ; de klank h ; — vreemde, uitheemse klanken, het geluid van een vreemde taal; dat zijn voor mij maar klanken, geluiden waarmee ik geen zin kan verbinden, het zegt mij niets ;
7. spraakgeluid of geheel van zulke geluiden met betr. tot de gedachteïnhoud, soms vrijwel gelijk aan woord: bekende klanken; geen klank kwam over zijn lippen; — ijdele, holle klanken, nietszeggende woorden, of woorden waarmee men niets bereikt;
8. (veroud.) gerucht, roep : een lelijke klank achter zijn naam hebben, in een kwaad of slecht gerucht staan.

II. KLANK, m. (-en),

1.(kuiperij) klink, las in een hoepel gevormd door de twee kepen die in elkaar grijpen;
2. haak, reep tot bevestiging der platen van een zinken dakbedekking.

< >