I. m. (-en), STRUISJE, o. (-s), struisvogel.
II. (<Fr. céruse, loodwit), poeder dat gebezigd wordt om op een ontstoken huid te worden gestrooid.
III. bn. bw. (-er, -t), (inz. Zuidn.) kloek of zwaar gebouwd, krachtig, stevig: een grote, sterke en struise kerel; een struise, stevige vrouw; struise planten; — een struise stijl, gespierd, kernachtig.