I. o. (-s),
1. strohalm of stukje van een strohalm; — (zegsw.) je krijgt haar mond met een strootje open, maar nog met geen voorhamer dicht, gezegd van een babbelzieke vrouw;
2. bepaalde hoeveelheid bokking zoals ze, in stro verpakt, in de handel wordt gebracht, t.w. 500 stuks: een strootje bokking.
II. (<Mal.<Port.), o. (-s),
1. (Ind.) in gedroogd blad (b.v. maïsblad) gerolde sigaret;
2. (zelfgemaakte) sigaret: een strootje roken;
3. zeer lichte sigaar: hij rookt strootjes; — (Barg.) sigaar.