(strandde, is en heeft gestrand),
1. (zeew.) met zijn schip op strand lopen, vastraken, blijven vastzitten : toen die Noorse boot hier strandde ;
2. mislukken, doodlopen : al mijn pogingen strandden op zijn onverzettelijkheid;
3. op het strand raken, aanspoelen: op de kust gestrande goederen;
4. zijn reis niet kunnen voortzetten door onverwachte onoverkomelijke omstandigheden : bij het uitbreken van de oorlog strandden vele Amerikanen;
5. (gew.) zich door de zee aangespoelde zaken toeëigenen ; (ook) heimelijk kleinigheden wegnemen.