Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STOOM

betekenis & definitie

I. m., g. mv.,

1. walm van een lamp ;
2. damp waarin water overgaat wanneer het kookt, waterdamp van een spanning minstens gelijk aan de dampkringsdruk, bepaaldelijk gebezigd tot het in beweging brengen van een stoommachine : droge, natte, verzadigde, onverzadigde stoom ; die molen werkt met stoom ; — stoom op hebben (van boten, machines enz.), voldoende stoom in de ketel hebben om te allen tijde te kunnen gaan werken ; (fig.) veel stoom op hebben, over veel werkkracht beschikken ; — stoom achter iets zetten, er vaart achter zetten, het bespoedigen ; dat gaat met stoom, zeer snel, vlug ; — onder stoom, a. (van een stoomwerktuig) met voldoende stoom om te werken ; b. (van een stoomboot) varende ; — meton.: de eeuw van de stoom, de 19de eeuw, als gekenmerkt door de mechanisatie van verkeer en industrie ;

II. o., (gew.) fabriek: op het stoom zijn, op een fabriek werken.