Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STOM

betekenis & definitie

bn. bw. (-mer, -st),

1. niet kunnende spreken, niet met spraakvermogen begaafd : stom geboren ; dooi en stom zijn ; vier naakte muren waren de stomme getuigen van pijn en lijden ; een stom dier, een stom beest; de vissen zijn stom; stomme vogels, niet zingend, b.v. de ooievaar ; — (spr.) het geld dat stom is, maakt recht wat krom is, het geld regeert de wereld, met geld kan men veel doen ; — (org.) stomme orgelpijpen, die slechts tot sieraad dienen en geen toon geven ; stomme film, film die geen geluidsfilm is ;
2. arm, deerniswaardig : dat stomme dier, om medelijden te uiten met dieren die zich niet kunnen beklagen ;
3. niet sprekend ; geen geluid gevend : de muren bleven stom ; hij hield zich zo stom als een vis, sprak geen woord ; — (jag.) een stomme jachthond, die bij het vervolgen van wild niet aanslaat ;
4. (taalk.) van klinkers : toonloos : de stomme e ;
5. (van wijn, niet alg.) zonder bouquet of aroma ;
6. niet met woorden gepaard gaande, niet in woorden bestaande : een stom verwijt lag in zijn droeve ogen ; wezenloos, in stomme wanhoop zat hij bij haar ; (ton.) een stomme rol, waarin niet gesproken wordt; de stommen, de figuranten ;

(Zuidn.) stomme ambacht, kinderspel bestaande in de nabootsing door gebaren van verschillende ambachten, waaivan de aard moet worden geraden ; — geen stom woord, versterking van : geen woord ;

7. dom, stompzinnig ; dat was een stomme streek ; wat een stomme jongen : stomme fouten maken ; (zegsw.) te stom zijn om voor de duivel te dansen, (Zuidn.) om te helpen donderen, zeer dom zijn ; hij is zo stom als het achtereind van een koe ;
8. geesteloos, eentonig, vervelend: die grauwe, stomme fabrieksstad; — de horloge knauwde stom en vervelend voort aan de eindeloze tijd (Timmermans);
9. overgaand in een bw. van graad: stom vervelend ; stom verbaasd ; stom verwonderd.

< >