m. (-en),
1. gevolg, dienstpersoneel: het huis van J. de Witt, waar één bediende de gehele stoet des meesters uitmaakte;
2. menigte van afzonderlijke personen: een grote stoet omringde hen;
3. geheel van zich, veelal statig, voortbewegende personen; optocht: ze stelden de stoet op; de stoet groeide aan.