I. mannelijke eigennaam, voornaam (uit Stephanus); — Sint-Steven, tweede Kerstdag;
II. m. (-s),
1. uiterste voor- of achtergedeelte van een schip, waar de scheepshuid van beide zijden samenkomt, de opgaande voortzetting van de kiel en het deel van het schip waar deze zich bevindt;
2. in ’t bijz. voorste deel v.h. schip, voorsteven: de steven wenden, van koers veranderen; de steven wenden naar, koers zetten naar;
3. (gew.) groenteschuit.