v.,
1. gelegenheid; in ’t alg. veroud., maar in archaïstische stijl nog wel eens gebruikt, vooral in de verbinding stade en stonde;
2. (gew. in Z.-Ned.) gemak: op (zijn) stade;
3. in de verb. te stade, bw. uitdr.,
a. (vero.) te hulp; b. van nut, van pas: dit zal mij zeer te stade komen.