(sputterde, heeft gesputterd),
1. kleine druppels of belletjes speeksel uitwerpen: het kind ligt te sputteren.
2. nijdige, maar machteloze bezwaren of grieven uiten: tegen iets sputteren.
3. (gew.) spatten, inz. hoorbaar: het sputtert en spat.
4. een geluid maken tussen sissen en knetteren: om een tak sputteren in damp en rook de vlammen.