Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPOOK

betekenis & definitie

o. (spoken),

1. bovennatuurlijke, gewoonlijk nachtelijke en angstwekkende verschijning; inz. rondwarende geest van een afgestorvene: geloof aan spoken; vrees voor spoken; — zo mager als een spook, vel over been.
2. hersenschim, waanvoorstelling, schrikwekkende gedachte: een spook der verbeelding; hij ziet overal spolcen, hij ducht allerlei denkbeeldige gevaren; — het spook der revolutie dreigde.
3. onuitstaanbare vrouw of zulk een meisje: wat een mal spook.
4. (Zuidn.) bleek, mager, lelijk persoon: een lelijk spook.
5. (Zuidn.) dartel kind of meisje: zo een vlug spook!
6. spooksprinkhaan.