(spookte, heeft gespookt),
1. rondwaren, dolen als een spook: men zegt, dat hij nog iedere nacht komt spoken.
2. rondwaren: als een ander reeds sliep, spookte zij nog door het huis, zij bleef zeer laat op; hij spookte voor dag en dauw, was reeds voor zonsopgang op.
3. (van gedachten, voorstellingen of gevoelens) onophoudelijk opdoemen, woelen, iem. niet met rust laten: gedichten van zelfmoord spookten door zijn hoofd.
4. (onpers.) het spookt (er),
a. er waart een spook rond: het spookt in dit huis; — b. het gaat er wild en gevaarlijk toe: het kan daar zo spoken, geducht waaien; op zee kan het geducht spoken, de zee kan zeer onstuimig zijn; het spookt tussen hen, zij leven in grote onmin.