v. (-en), SOEPJE, o. (-s),
1. vloeibare kost, gewoonlijk een afkooksel van vlees vermengd met groenten, rijst, vermicelli of andere meelspijs: vette, magere, krachtige, dunne soep; brood bij de soep eten; — soep met balletjes! als grappig antwoord op een ijdele verwachting of dwaas verzoek; morgen brengen!
2. geheel van met zekere geringschatting beschouwde zaken, mengelmoes, zootje;
3. lange uitweidingen, veel omhaal van woorden: hij maakte er altijd zo'n soep van;
4. het is niet veel soeps, het is niet veel zaaks, het betekent niet veel;
5. in de soep zitten, in de verlegenheid; in de soep (liggen enz.), kapot, verwoest (zijn).