bn. bw. (-der, -st),
1. afkerig van overdaad of overmaat: hij is, leeft zeer sober; — hij is sober in zijn woorden, gebruikt niet veel woorden; een onderwerp sober behandelen, met vermijding van alles wat niet strikt nodig is; — in sobere woorden, onopgesmukt;
2. eenvoudig, niet overvloedig: een sober maal; — karig, niet overvloedig: zijn sober inkomen; een sober bezoldigde ambtenaar;
3. armoedig, arm: een sober verblijf.