Wat is de betekenis van sober?

2024-03-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

sober

sober - Bijvoeglijk naamwoord 1. zonder franje of vrolijkheid, gematigd Woordherkomst Afgeleid van het Franse woord sobre.

2024-03-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

sober

sober - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: so-ber 1. niet al te veel, aan de zuinige kant ♢ we kregen karig maal van aardappelen en groente voorgezet 2. afkerig van overdaad ♢ ze hebben geld genoe...

2024-03-29
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Sober

In het Latijn bestaat het woord ebrius dat: dronken betekent en figuurlijk ook: rijkelijk voorzien, overvol. Het tegengestelde van dit ebrius is sobrius dat wordt verklaard als een samentrekking uit so-ebrius, waarin so betekent: zonder, niet. Dit sobrius werd in het Italiaans sobrio, in het Frans sobre, in het Engels en Nederlands sober. In het Mi...

2024-03-29
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

sober

matig, nie oordadig nie; karig, skraal; armoedig.

2024-03-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Sober

adj. & adv., sober, earmtlik, skriel, krap; een — bestaan, in tinne brogge; erg — leven, soberearje; — bedélen, by de tomme heine.

2024-03-29
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

sober

I. sober, matig; nuchter, verstandig; bedaard; bezadigd; stemmig; bescheiden; II. (doen) bedaren, ontnuchteren; III. bedaren (ook: sober down).

2024-03-29
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SOBER

bn. bw. (-der, -st), 1. afkerig van overdaad of overmaat: hij is, leeft zeer sober; — hij is sober in zijn woorden, gebruikt niet veel woorden; een onderwerp sober behandelen, met vermijding van alles wat niet strikt nodig is; — in sobere woorden, onopgesmukt; 2. eenvoudig, niet overvloedig: een sober maal...

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

sober

bn., bw.; soberder, soberst (matig, karig; niet ruim); een sober mens, een sober maal; fig. hij is sober met beloften; een sobere stijl, weinig bloemrijk; zijn betoog was maar sober, schraal.