bn. bw. (-er, -st), (in de alg. taal veroud., beh. in de bet. 3),
1. goed snijdend, scherp : het snedig kouter glom ;
2. (van een schip) goed door het water snijdend : dat schip is snedig in het zeilen, zeilt scherp ;
3. gevat, schrander, scherpzinnig; — (van uitingen) juist ter zake dienend, ad rem: een snedig antwoord geven ; snedig antwoorden; iets snedigs zeggen;
4. vlug, vaardig, handig : dat meisje begint al snedig te worden.