Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SLIJTEN

betekenis & definitie

(sleet, heeft of is gesleten),

1. (overg.) door voortdurende wrijving of door voortdurend gebruik doen afnemen in massa, sterkte of bruikbaarheden: zoiets slijt je broek; — de tijd zal het slijten, t.w. een aandoening, een ongemak;
2. (overg.) door voortdurende wrijving of voortdurend gebruik veroorzaken: een gat in zijn schoenen slijten;
3. (onoverg.) door voortdurende wrijving, door voortdurend gebruik minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid: de machine, de zeilen, het touw slijt in het gebruik; die jas is kaal gesleten; veel aan zijn kleren slijten;
4. (onoverg.) minder worden in kracht; — (van personen) afvallen, verzwakken: (zegsw.) die vrijt, slijt, wie vrijt valt af; — (van aandoeningen, neigingen enz.) door de tijd zijn kracht verliezen: de droefheid zal moeten slijten; de koorts begint te slijten; het was een vreugde die niet sleet;
5. (overg.) de tijd doorbrengen, bep. op een eentonige of rustige wijze of in werkeloosheid: hoe hij zijn ganse leven op een bureau slijten wil is mij een raadsel; zijn leven bij of met iem. slijten; — (spr.) met passen en meten wordt de meeste tijd versleten, de meeste tijd gaat verloren met bijkomstigheden of door besluiteloosheid;
6. (overg.) (Zuidn.) uittrekken bij de oogst, inz. vlas, hennep: vlas slijten;
7. (overg.) verkopen, afzetten, aan de man brengen: kan ik niets aan je slijten, ook fig., kwijtraken; — inz. in het klein verkopen: drank slijten, verkopen voor gebruik elders (tegenover tappen).