m. (-s),
1. het bovendeel van het hoofd van de mens en van de kop van hogere diersoorten, vooral met de gedachte aan de beenderen die het vormen en aan de bekleding: zich op de schedel krabben; iem. de schedel inslaan; hij heeft een kale schedel; — als plaats waarom een krans als ereteken gedacht wordt: bekrans zijn schedel met rozen;
2. geraamte van het (bovendeel van het) hoofd; doodshoofd: een collectie schedels.