(sprong rond, heeft rondgesprongen),
1. springende een kring beschrijven: de kinderen hebben een hele middag om de tafel lopen rond springen.
2. springend in alle richtingen zich bewegen door.
3. her- en derwaarts springen, ronddansen: ik heb wat met de kleinen rondgesprongen.
4. (w. g.) zus of zo met iem. of iets rondspringen, er aldus mee handelen (gewoonlijk zegt men omspringen).
5. (w. g.) met een som gelds rondspringen, er mee rondkomen.