(roemde, heeft geroemd),
1. (onoverg.) roem dragen, zich beroemen, zich verheffen (op): het roemen op ondervinding;
2. (bijb.) zich beroemen op God en de dingen van Zijn koninkrijk, d.i. dankbaar en met vreugde des harten de lof daarvan verkondigen: leren roemen in de genade; roemen in Gods heerlijkheid;
3. de lof verkondigen van iem. of iets anders; (onoverg.) daar valt niet op te roemen; — (overg.) van dit gebouw roemt men vooral de zuiverheid van stijl; — (spr.) men moet de dag niet roemen vóór het avond is, men kan dan pas met lof van iets gewagen, als men de gehele afloop weet; alles is wisselvallig; — hij roemde haar als de gulle, vriendelijke gastvrouw; — iem. gelukkig roemen, iem. gelukkig prijzen, noemen:
4. aankondigen, melden dat men zekere voordelige kaartencombinaties heeft: ik roem een driekaart; hij heeft stuk (heer en vrouw van troef) geroemd.