Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roem

betekenis & definitie

m.,

1. eigen lof; in de uitdr. roem dragen op iets, er trots op zijn; zich als verdienste toerekenen: hij draagt er roem op, dat zijn ondergeschikten voor hem beven;
2. lof en eer die aan iem. of iets door anderen wordt toegekend: zijn roem vestigen, verhogen, verliezen; zich met roem overladen; — zijn roem overleven, in vergetelheid geraken; grote roem, kleine daad, men hoort wel veel roemen, maar ziet weinig tot stand komen;
3. persoon of zaak waaraan iem. of iets zijn roem te danken heeft: de Hollandse haring, de roem van Nederland; — hij is de roem van zijn familie, zijn familie kan trots op hem zijn;
4. (kaartsp.) het melden dat men zekere voordelige kaarten in handen heeft: — (vandaar) drie of meer opeenvolgende kaarten, vier azen, heren, vrouwen, boeren, heer en vrouw van troef, waarmee men 20—100 punten behalen kan: ik heb 50 roem; spelen met roem; spelen met roem op tafel, waarbij men de roemkaarten voor ieder zichtbaar legt; — (Zuidn.) troef.