Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rijkdom

betekenis & definitie

m. (-men),

1. (abstr.) toestand waarin iem. verkeert die veel geld en goed bezit; het rijk-zijn : tevredenheid, gezondheid gaat boven rijkdom; — (spr.) rijkdom en een dubbeltje kennen elkaar, zuinigheid voert tot rijkdom;
2. (concr.) geld en goed, vermogen : rijkdom vergaren, naar rijkdom jagen ; — dikwijls in ’t mv.: de rijkdommen van de grote havenstad; — in betrekkelijke zin : dat is mijn gehele rijkdom, alles wat ik bezit; — (fig.) zijn liefde was haar rijkdom; — zijn innerlijke rijkdom, zijn geluk;
3. (econ.) die goederen welke de mens van nut zijn : de rijkdommen van het Roerbekken; een betere verdeling der rijkdommen;
4. (meton.) de rijke stand, de rijke mensen : er woont daar veel rijkdom;
5. het in ruime mate of hoeveelheid aanwezig zijn van wat door elk bijzonder geval bepaald wordt: de rijkdom van zijn vernuft, van onze taal;
6. grote hoeveelheid : rijkdom aan petroleum; — rijkdom van keus;
7. (w. g.) kostbaarheid, luxe: een huis met moderne rijkdom gemeubeld.