Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Reus

betekenis & definitie

I. bn., (gew.) door de drank bedwelmd : hij is reus ; — hij heeft de reus gezien, hij is dronken (met zinspeling op Reus (II).

II. m. (reuzen),

1. mythologische en sprookjesfiguur, de gedaante hebbende van een mens van bijzonder grote afmetingen : de reuzen bestormden de Olympus; de Cyclopen waren reuzen ; Klein Duimpje en de Reus ; — voorstelling van zo’n figuur : in carnavalsoptochten worden vaak reuzen meegevoerd;
2. buitengewoon groot en inz. zeer lang mens : bij mij vergeleken is hij een reus, hij is zeer veel groter dan ik ; personen die meer dan twee meter lang zijn noemt men reuzen;
3. dier, plant of zaak van buitengewone afmetingen : de olifant is de reus onder de landdieren; een reus van een boom (vgl. woudreus); reuzen van knollen.

< >