Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Puls

betekenis & definitie

I. PULS,

m. (-en), (Zuidn.) pols (I).

II. PULS

m. (-en),
1. (gew.) emmer aan een touw om water te putten;
2. (Zuidn.) polszak.

III. PULS

v. (-en), zekere bij grondboring gebezigde holle cylinder, met een klep aan liet ondereinde en een soort van beugel aan de bovenkant, waarbij hij aan een over een katrol lopende kabel kan worden opgehangen ; het werktuig dient om grond naar boven te halen: de puls beweegt zich in een holle buis, de hoorbuis, die tegelijk met de puls in de grond zakt.

< >