I. (<Mlat.), o. (...vaten), gemak, bestekamer (thans niet in de spreektaal).
II. (<Lat.), bn.,
1. bijzonder, particulier, niet-ambtelijk: private personen; — leven als een privaat persoon, ambteloos;
2. behorend tot, aan, afkomstig van een particulier persoon of particuliere personen: het privaat bezit (ook aaneengeschr., germ.); het privaat belang aan het algemeen belang ten offer brengen, het belang van enkelen; — iemands private leven, zijn persoonlijk, niet-openbaar leven.