Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Present

betekenis & definitie

(<Fr.),

I. o. (-en), geschenk, gave; — meestal als praedicaatswoord: iem. iets present geven ; — (zegsw.) ik heb het niet present gekregen, ik heb er moeite, onkosten genoeg aan gehad ; — die kun je wel present krijgen, gezegd van iem. of iets dat men zeer onaangenaam vindt; — dat is me een presentje, een ongenietbaar wezen.

II. bn.,

1. aanwezig, tegenwoordig : present! antwoord bij een oproeping van namen;
2. bij zinnen, nuchter, helder van geest.