Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Postzending

betekenis & definitie

v. (-en), wat per post verzonden wordt.

POT,

m. (-ten),
1. vaatwerk van gebakken aarde of klei, vervolgens ook van metaal, meest rond en wijd, met oren of hengsel, al of niet met een er bij behorend deksel, voor het bewaren van allerlei stoffen en voorts tot verschillende doeleinden gebezigd;
a) vaatwerk waarin gekookt wordt en de inhoud er van: de pot op het vuur zetten, opzetten ; met de pot bezig zijn, het middagmaal gereedmaken; de pot kunnen koken, goed met de pot kunnen omgaan, het middagmaal gereed kunnen maken; zijn eigen potje koken, zelf voor zijn eten zorgen, (fig.) zijn aangelegenheden zelf regelen; — zij eten daar een goede pot, zij eten er goed van; de pot is er schraal, goed, niet slecht, het middageten; eten wat de pot schaft, wat er toevallig wordt klaargemaakt; — met de rapen in de pot gaan, (van iemands karige verdiensten) geheel aan de kost besteed moeten worden; — de pot is aangebrand, ook (fig., gemeenz.) ze is zwanger; — de hond. in de pot vinden (Zuidn. de pot staat in ’t gootgat, over de pot springen), komen als het eten op is, zijn eten verzuimen; — dat is, het is allemaal één pot nat, dat is hetzelfde, meestal ongunstig en dan ook van personen: zij zijn (allemaal) even slecht, even weinig waard; — de pot verwijt de ketel, dat hij zwart is, iem. verwijt een -ander gebreken die hij zelf heeft; — er is geen pot zo scheel, of er past een deksel op, zelfs het lelijkste meisje kan nog wel een man krijgen; — (Zuidn.) rond de pot draaien, om de zaak heen praten; — bij iedereen in de pot kijken, alles gaarne afneuzen; — hij eet uit de pot van Egypte, hij eet zonder zorg, behoeft er niets van te vergoeden; — het is daar de dood in de pot, er gaat niets om, het is er een dooie boel; het is de dood in de pot, hij is bijzonder mager; — hij heeft een hoofd als een ijzeren pot, een zeer groot hoofd; (ook) hij heeft een uitstekend geheugen; — hij is zo dicht als een pot, hy laat hoegenaamd niets verluiden, weet zijn geheimen goed te bewaren ; — (fig.) kleine potten lopen gauw over, kleingeestige mensen zijn lichtgeraakt; potjes hebben ook oren, kinderen luisteren scherp toe; — een potje te vuur hangen, iem. aanklagen bij een meester of vader; daar staat een potje te vuur voor hem, hij zal lelijk gestraft worden; — het is nog niet in het potje waarin het koken moet, het is nog niet in orde; laat dat potje maar gedekt, zwijg daar liever over;
b) vaatwerk voor het bewaren van allerlei stoffen: potten en glaswerk voor het steriliseren van eetwaren; een pot jam, boter; — hij mag er een potje breken, men kan daar veel van hem verdragen; — in de kleinste potjes zit de beste pommade;
c) pint, kroes, glas : (Zuidn.) tussen pot en pint, al drinkende; — (Zuidn.) ne pot pakken;
d) trekpot voor thee, koffie of chocolade;
e) kamerpot, waterpot : op de pot moeten ; het kind op de pot zetten ; — (plat) buiten het potje pissen, overspel plegen (van een gehuwd man gezegd); — in één pot pissen, kakken, hetzelfde doel nastreven, het met elkaar eens zijn; — (Zuidn.) het potje gedekt houden, een bedenkelijke zaak niet verder onderzoeken;
f) bloempot: geraniums in roodbruine potjes op aarden schotels; — bloempot met de bloem: een potje dat niet bloeide;
g) dat gedeelte van een plattebuiskachel (Zuidn. stoof) waarin het vuur brandt: de gloeiende pot;
h) geldpot, spaarpot: moeder heeft de centen in de pot gedaan; — inz. (kaartsp.) bakje of schaaltje voor de algemene inzet: hoeveel moet er in de pot gezet worden? — in een pot spelen, alle winsten, die met het spelen gemaakt worden, in een pot doen, om die te zijner tijd te verteren;
2. (overdr.) wat bijeengespaard of ingezet is : een potje maken, geld sparen;

de pot verteren, het geld dat aan bijdragen, winsten van het spelen, boeten enz. bijeengekomen is gedurende een winter of een jaar bij een feestelijke gelegenheid opmaken; (gew.) (fig.) er tegen lopen, onaangenaamheden ondervinden, nadeel lijden; — inzet bij het spel: de pot winnen; hij moet de pot verdubbelen;

3. het kaartspel zelf: een potje kaarten; — (bij uitbr.) een potje biljarten; een potje vechten, huilen;
4. (gew.) onderlinge verzekering tegen ziekte en overlijden;
5. uitholling in een houten, stenen of metalen blok waarin een pin draait; kokervormig steunsel;
6. onderdeel van een slot dat met de sleutel meedraait of waarin deze ronddraait;
7. (sold.) helm: zet uw pot maar op ;
8. (mil.) (gemeenz.) gevangenis : in de pot draaien ; —(ook) gevangenisstraf: acht dagen pot;
9. (jag.) leger van een haas : het haas springt uit zijn pot;
10. (bosb.) ben. voor kuilen afkomstig van het overzanden van zaad in het bos ;
11. (Zuidn.) klein vaartuig voor de kustvaart;
12. (kindersp.) afgeperkte ruimte waarbinnen zich de knikkers bevinden die er uit „geschoten” moeten worden.

< >