I. (poepte, heeft gepoept),
1. winden, veesten laten;
2. zijn gevoeg doen: in zijn broek poepen, (fig.) in de benauwdheid, in angst zitten; — (gemeenz.) dat meisje moet poepen, zij moet in de kraam, zij moet bevallen.
II. ww., (Zuidn.) een vrouw bekennen. Zie ook Poppen.