I. PLUS,
v., (Zuidn.) pluis, vezels.
II. PLUS (Lat.),
I. vz., (rek. en wisk.) aanduiding (als teken door een +) dat de som der genoemde grootheden moet genomen worden : twee plus drie is vijf; a plus b; (bij uitbr.) te vermeerderen of vermeerderd met: zes gulden plus omzetbelasting; plus onkosten;
II. bw., aanduiding dat de genoemde grootheid als positief beschouwd wordt: + a, een waarde a, groter dan nul; het verschil van plus vier en min vier is acht; — ook bij getallen die een gemeten grootheid uitdrukken: +15°, zoveel graden boven het nulpunt van de thermometer; bij de electriciteit duidt plus (+) de positieve electr. aan; III. zn. o.,
1. het teken + ; ook als waardering: een zes plus;
2. overschot: er is een plus van f 5000.