Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pluizen

betekenis & definitie

I. (ploos, heeft geplozen),

1. het vlees van een bot of been knagen : een hoentje, een beentje pluizen ; daar is heel wat aan te pluizen, ook fig. voor daar is heel wat werk aan, veel aan te onderzoeken; vgl. na-, uitpluizen;
2. met lange tanden eten, treuzelen bij het eten: eet toch door en zit zo niet te pluizen ;
3. (van vogels) met de snavel de veren reinigen en gladstrijken: meeuwen zich pluizende in de zonneschi jn ; — zich vlooien : duiven en apen pluizen zich;
4. schoonmaken: de groenten pluizen; — de netten pluizen , de ansjovis er uithalen;
5. tot pluizen of vlokken uit elkaar trekken: hij ploos en rafelde het touw tot werk; pluksel pluizen ; — (spinn.) wol pluizen, ze, nadat ze reeds met de wolmachine behandeld is, nazien om enkele soms nog niet genoegzaam losgemaakte dotjes uiteen te halen en om onreinheden, die er aan zijn blijven hangen, te verwijderen;

II. (pluisde, heeft gepluisd), (onoverg.)

1. peuteren, plukken: die jongen pluist de hele dag in zijn neus;
2. pluizen afgeven, rafelen: juten gordijnen pluizen erg: het bed pluist nogal, fijne veertjes dringen door het tijk heen.

< >