Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Plagen

betekenis & definitie

(plaagde, heeft geplaagd),

1. (van God) iem. een plaag toezenden: de Here plaagde Pharao met grote plagen (Gen. 12 : 17);
2. kwellingen of overlast aandoen, doen lijden : een man met schuldeisers geplaagd;

van ziekten: ik ben al weken met kiespijn geplaagd; mag ik u even plagen?, beleefdheidsformule als men iem:. een weinig overlast aandoet, b.v. bij het passeren laten opstaan enz.; — (met betr. tot wat de gedachten vervult) kwellen, van zijn gemoedsrust beroven: de nieuwsgierigheid plaagt hem ; — zichzelf plagen om niets;

3. uit scherts of boosaardigheid iem. lastig vallen, hinderen, onaangenaam zijn: katten en honden plagen ; de meisjes plagen; hij kan niet tegen plagen;iem. met iets plagen, met iem. ter zake van het een of andere schertsen; — het was maar om te plagen gezegd, het was niet in ernst gemeend ; (zegsw.) men plaagt wie men lief heeft;
4. lastig vallen met het oog op enig doel, om iets te verkrijgen: een ondeugende jongen die alle meisjes om zoenen plaagde (Beets).