Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Periode

betekenis & definitie

(<Fr.), v. (-n,-s),

1. kring of reeks van jaren, na afloop waarvan dezelfde verschijnselen in dezelfde volgorde terugkeren, tijdkring; — (sterr.) tijdruimte waarbinnen zekere astronomische verschijnselen geregeld plaats vinden; — (geneesk.) elk der tijdperken die een ziekte achtereenvolgens doorlopen moet: de longontsteking is nog in de periode van toeneming; — maandstonden; maandelijkse zuivering: de periode hebben;
2. tijdruimte, tijdvak: periode van overgang; de puberteit is een gevaarlijke periode; — tijdvak der geschiedenis dat als een geheel wordt beschouwd; — (scheik.) tijd waarin een stof tot op de helft vervalt: de periode voor radium is 1900 jaar;
3. (rekenk.) dat deel van een repeterende breuk, dat telkens wederkeert: de periode bestaat uit twee cijfers;
4. (stijll.) breed opgebouwde volzin met voor-, tussen- en nazinnen;
5. (muz.) muzikale volzin, bestaande uit verscheidene zinsneden, die een volledige gedachte uitdrukken.