Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afloop

betekenis & definitie

m.,

I. abstr., g. mv., de daad of handeling van aflopen in de meeste betekenissen; — 1. het water op de weg heeft geen voldoende afloop, zodat het er steeds modderig is, kan niet wegstromen;

2. de afloop van rivieren, beken, het afwaarts stromen;

3. het verlopen of ten einde lopen van een tijdruimte, het einde of laatste gedeelte van de verstrijkende tijd: de afloop der eeuw, van de herfst, zijner dagen ;
4. (dicht.) (van handelingen en voorvallen) verloop : der dingen afloop ; ook van een tijdruimte, wanneer die gedacht wordt als vertegenwoordigende de handeling die er in voorvalt: de verdere afloop van die dag was als gewoonlijk bij een eerste kennismaking (Beets);
5. het eindigen of ophouden van een handeling of een voorval, inz. in de zegsw. na (de) afloop van, nadat de handeling of het voorval geëindigd is : na afloop van het examen, van ’t gesprek, de maaltijd, de plechtigheid.,, de werkzaamheden enz. ; — na afloop bal, na het einde der voorstelling of uitvoering ;
6. de wijze waarop een handeling of een voorval afloopt of eindigt, de uitkomst: wie had zulk een afloop kunnen voorzien; de afloop der examens was dit jaar niet gunstig;
7. in de afloop der koorts, het afnemen; — de koorts had een geregelde afloop, verloop ;
8. (van een kunstwerk) de opvolging en aaneensluiting van lijnen, woorden enz. met betrekking tot de geleidelijke overgang van het ene lid tot het andere : de zuivere afloop ener tekening ; de goede afloop van een volzin; — (geschutgieterij) de geleidelijke overgang van de ene metaaldikte van het geschut tot de andere : de afloop van de sieraadsbanden van het kanon moet zuiver zijn ;

II.

concr. (...lopen),

1. inrichting om water te laten aflopen, pijp of buis waardoor het afloopt: een gootsteen met een afloop;
2. helling, hellend vlak waarlangs men van een hoogte afdaalt of waarlangs het water afstroomt: deze afloop is mij te steil;
3. (boekdr.) een schuins aflopend zetwerk, als b.v. titels, hoofden enz. gezet in de gedaante ener omgekeerde piramide : die afloop op het titelblad staat stijf ;
4. (bouwk.) overgangslid tussen twee verschillende leden van een lijstwerk, kwartrond koppeflijstje, de overgang van schacht tot basis vormende ; — (geschutg.) de aflopende kant die de overgang vormt van een grotere metaaldikte van het geschut tot een geringere.