I. v. (pezen),
1. deel van een organisch weefsel dat zich als een streng, band of koord vertoont, zenuw: armen met forse pezen dooraderd; — (in ’t bijz. in de ontleedk.) het taaie, uit bindweefsel bestaande gedeelte van een spier, waarmee deze aan de beenderen is vastgehecht ; — (gew.) navelstreng;
2. bullepees, pezerik;
3. (Zuidn.) slag met een bullepees; — slag, klap: hij kreeg een pees om zijn oren;
4. snoer van samengevlochten darmen of draden, inz. tot het spannen van een boog dienende: de pijl vliegt van de pees; — (spr.) hij heeft twee pezen op zijn boog, hij heeft meer dan één middel om iem. te overreden, zich door een moeilijkheid heen te slaan enz.;
5. (viss.) zijlijn die van de hoofdlijn der netten uitgaat;
6. (gew.) dunne, lange wortel van hondsgras, peem.
II. (<Fr. pièce), v. (pezen), (Zuidn.)
1. (kaartsp.) heer en vrouw van dezelfde kleur; — troefheer en troefvrouw;
2. kaartspel met 32 kaarten, tussen tweepersonen, waarbij ’t vooral op het verenigen van heer en vrouw van dezelfde kleur in één hand aankomt.