Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Paspoort

betekenis & definitie

(<Fr.), o. (-en),

1. bewijs om te mogen passeren; inz. identiteitsbewijs door de regering verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland; reispas;
2. bewijs van ontslag uit de krijgsdienst enz. : een rood paspoort, een ongunstig : een blank paspoort, een gunstig ; — iemands paspoort vragen, naar zijn papieren van herkomst vragen; — (fig.) iem. zijn paspoort geven, ontslag uit de dienst; — zijn paspoort vragen, zijn ontslag vragen; — zijn paspoort is al geschreven, ondertekend, bij het minste of geringste zal hij uit zijn betrekking ontslagen worden; — zijn paspoort onder de voeten nemen, het hazenpad kiezen.