I. (viel over, is overgevallen),
1. over (iets) heen vallen, aan de andere zijde vallen : er zijn appelen overgevallen, over de schutting, de scheidingsmuur heen;
2. overhangen: die sterk overvallende bovenlip;
3. (van sloten, grendels enz. die over een andere sluiting neergelaten worden) er over heen vallen, neergelaten worden: een overvallend ijzer om vleugeldeuren vast te zetten en te sluiten;
II. (overviel, heeft overvallen),
1. onverhoeds aanvallen, overrompelen: de vijand overviel ons ; door een struikrover overvallen worden;
2. verrassen: de slaap overvalt mij; de nacht, een onweer overviel ons; door moedeloosheid overvallen, neergeslagen.