m.,
1. (veroud.) beschikking; — (Zuidn.) ’t is de mens zijn mik, maar God zijn schik, de mens wikt, maar God beschikt;
2. (gew.) orde, schikking : alles is op zijn schik, van zijn schik, plaats waar het behoort; — (spr.) er gaan veel schikken in één zak (alleen in deze sprw. komt het mv. voor); daar heeft hij geen schik, kan hij zich niet schikken, kan hij niet aarden ;
3. behoorlijkheid, pas ; —met schik kan hij niet anders doen, met goed fatsoen ; — (gew.) hij kan met schik niet lopen, hij kan bijna niet lopen ;
4. behaaglijke, tevreden stemming, in enkele vaste verb. : ik ben er in mijn schik mee, ik ben er blij mee of over ; — hij is niet in zijn schik, niet in een goede luim ;
hij heeft. schik in zijn leven, hij is een lustige broeder ; — schik hebben, maken, pleizier ;
5. (Zuidn.) schatting, gissing, verwachting.