Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Buik

betekenis & definitie

m. (en),

1. benedenste deel (inz. aan de voorzijde beschouwd) van de menselijke romp, van boven begrensd door het middelrif, en waarin de ingewanden liggen: ― een dikke buik ; zwaar van buik zijn ; op zijn buik liggen ; ― overeenkomstig deel bij de zoogdieren; onderzijde van ’t lichaam bij lagere dieren; — hij heeft een buik als een burgemeester, een dikke buik ; — het zijn twee handen op één buik, zij zijn het altijd eens, handelen op dezelfde wijze ; — zijn buik vasthouden van het lachen ; ― (gemeenz.) met het mes in de buik rondlopen, bezorgd, bekommerd zijn (over iets); — (gemeenz.) schrijf het maar op je buik (dan kun je het met je hemd weer uitvegen), ik betaal het niet; — inwendig beschouwd: pijn in de buik hebben, in de ingewanden ; (flg.) daar zou je pijn in de buik van krijgen, dat doet hoogst onaangenaam aan; — zijn buik rammelt (eig. rommelt) van de honger; ― zijn buik vullen, zich zat eten — (fig.) de buik dienen, van zijn buik een afgod maken, alles overhebben voor lekker eten en drinken; — (Zuidn.) een zielmis, uitvaart voor zijn buik doen, een lustige maaltijd houden; — zijn ogen zijn groter dan zijn buik, hij neemt meer spijzen op zijn bord dan hij opkan; — praatjes vullen de buik niet, aan mooie beloften heeft men niets; — hij heeft er de buik vol van, wil er niets meer mee te maken hebben, hij heeft er genoeg van; — te Gent kunt ge uw buik vol kijken, zoveel zien als ge maar wilt; — (plat) een buik met benen, een hoogst zwangere vrouw; vgl. onderbuik; hang-, hooi- en grasbuik;
2. (bij vergelijking) ronding, het vooruitstaande bolle deel van een voorwerp : de buik ener spier, dikste gedeelte ; — de buik van een schip, de ronding tussen het bodemvlak en de opstaande wanden, (ook) het ruim; ― op zijn buik zeilen, op zij ; — de buik ener fles, het wijde gedeelte tussen bodem en hals ; — (nat.) plaats waar een golf- of trillingsbeweging de grootste uitwijking vertoont (tegonst. van knoop); — de buik van een luit; — de buik van een zeil, de bolvormige gedaante, wanneer de wind er in blaast, vgl. buikgording; (ook) de ophoping van een vastgemaakt zeil op het midden der ra; — (aan zuilen) het dikste, middelste gedeelte der schacht; ― de muur maakt een buik, zakt door ; — (veroud.) de buik ener kerk, de ruimte tussen twee rijen pilaren, beuk; — de buik van een hoogoven, kolenzak.