I. bn. bw.,
1. niet toereikend: een on'voldoende hoeveelheid; onvoldoende kennis; — niet aan de eisen beantwoordend: bij het examen was zijn uitspraak van het Frans onvoldoen'de; hij kreeg er een onvoldoend cijfer voor; iets onvoldoende beantwoorden;
2. onbevredigend: de onvoldoende afloop van allerlei conferenties.
II. zn. o., onvoldoend cijfer: hij had twee onvoldoen'des.