(ontdooide, heeft en is ontdooid),
1. (onoverg.) door het dooien los, open, ofwel van ijs of sneeuw bevrijd worden: de ramen beginnen te ontdooien; de kraan is weer ontdooid.
2. (fig., gemeenz.) minder stijf en koel worden: zijn koelheid zal ontdooien, zijn zedelijke moed ontwaken; hij zal wel ontdooien.
3. (overg.) door het dooien of door verwarming los, open of van ijs of sneeuw vrij maken: de zon heeft de ramen ontdooid; de loodgieter moet de waterleiding ontdooien; — (scherts.) zich ontdooien, zich warmen.