Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ijs

betekenis & definitie

o.,

1. bevroren water : ijs is lichter dan water; met ijs gekoelde dranken; koud als ijs, zeer koud; — stukjes van die stof: een zak met ijs;
2. de bevroren bovenste laag van een watervlak : er ligt ijs; op, over het ijs lopen ; ijs en weder dienende ; met St. Juttemis, als de kalveren op het ijs dansen, nooit; — er is geen ijs, of het kost mensenvlees, met ijs verdrinken er altijd; — het ijs breken, (eig.) het vaarwater open maken, (fig.) de eerste moeilijkheden uit de weg ruimen; inz. de eerste stijfheid en gedwongenheid van een bijeenkomst, een kennismaking, bij het aanknopen van een gesprek overwinnen, toenadering tot stand brengen ; — beslagen ten ijs komen, goed voorbereid zijn voor zijn taak; — hij gaat niet over ijs van één nacht, hij is geen waaghals, hij wil in alles wat hij doet zeker gaan ; — op glad ijs staan, in een onzekere positie verkeren; — zich op glad ijs wagen, een netelig onderwerp aanvatten, zich met iets bemoeien, over iets uitlaten, waarvan men weinig weet; op oud ijs vriest het licht, een oude kwaal, neiging, genegenheid, gewoonte komt licht weer boven;
3. (fig.) laag van ongevoeligheid, hardheid;
4. lekkernij van bevroren room (of een surrogaat daarvan) met suiker, eieren en specerijen of vruchtensap : een portie ijs.